Halverwege december. Ik ontwaak door een pompend koolmeesje.
Het is net opgehouden met regenen. Buiten lonkt een blakende dag.
Als ik de wagen met de
sleutel op slot knip, stiefelt Skip al richting een kale akker dat een hortje
ten zuiden van het natuurgebied ligt. Oké, change of plan, dan nemen we niet de
slingerweg die verzandt in het bospad. Een goedgemutste Skip loopt naast me. Ik
zink bij elke stap weg in de mulle zwarte grond. Ondoenlijk. We klimmen over het
talud, springen slootje, steken de weg over, temmen struiken, nemen het
paardenpad en komen halverwege in het bos uit. Op zonnige plekken treffen we
wolken dansende muggen. Avontuurlijk als we zijn waden we tussen dorre
graspollen, halsstarrig onkruid en buigen we voor kale berken en lariksen. Voor
Skip lijkt alles nieuw. Pas als we op het pad naar het eindpoortje lopen,
ontdekt hij dat we de hele tijd op bekend terrein waren. Omdat we anders dan
gebruikelijk het gebied hadden betreden, was hem de context compleet ontgaan.