Het saust. Toch heeft Skip het als vanouds naar zijn zin. We zien hem blijmoedig golvend over de heide gaan. Wij schuiven telkens met Skip een bosvak op en schuilen onder appelboom, berk, moerbei, wilg of grove den. Bij de Pinus sylvestris defileert een voor ons curieuze stoet. Een centimeter brede mierenstrip trekt zo ver als we het kunnen zien vanaf de grond naar boven. Naaste de omhoog klimmende mieren trekt een dooreenwriemelende file omlaag. Wat is er boven zo wereldschokkend dat alle mieren het willen zien. Of zijn ze misleid? Een mier die nogal wat aanzien binnen de kolonie heeft, bestijgt als eerste de stam. Mogelijk heeft hij zijn volk gouden bergen beloofd of een goed verzonnen verhaal opgehangen over het fenomenale uitzicht. Wie het weet, mag het zeggen. De volgelingen volgen zonder mitsen en maren, daar zijn het volgelingen voor. Eenmaal boven resteert de enige optie: omkeren. De mier die voorop ging, durft op de terugweg niet tegen de klimmers te zeggen dat er boven niets is. De afdalers (met lege handen) voelen zich een beetje dom. Om geen gezichtsverlies te lijden (net als in het sprookje ‘de nieuwe kleren van de keizer’) laten ze de stijgers in de waan dat het aan de top zo fantastisch is dat je dat zelf moet gaan vervaren. Wikipedia leert ons dat mieren dol zijn op de naalden van de Pinus sylvestris die zij gebruiken voor het bouwen van hun mierenhoop. Het weer is opgeklaard. Skip komt als geroepen. We gaan naar huis.