Het slaapkamerraam staat
wagenwijd open. Bekende ruis van een broeierige nacht. Metalen wielen die over
wissels schuren op het rangeerterrein. Klingelen van de overwegbomen. Hotsende
lege wagons over spoorbielzen. De echo van snierende remmen die weerkaatst
tegen de huizenrij. Fluiten. Iemand die een scene met zichzelf schopt. Een late
stadsduif die een slaapplaats zoekt. Welterusten.
Boink. Plof. Zucht. Puf. Some like it hot. Skip heeft er moeite mee en wij mogen
meeleven. Hij verschuift van zijn kussen naar het parket. Even is hij stil. Dan
vangt het puffen weer aan. Hij verhuist naar een comfortabeler koeler katoenen
dekbed dat van het bed is afgegleden. Boink. Plof. Zucht. Puf. Het kost hem en
mij nachtrust. Ik val wel in slaap, maar wordt steeds door het geboink, geplof
en gehijg gewekt. Ik breng de ‘dekenpikker’ naar de koude gang beneden. Hij is
sneller boven dan ik. Hij lebbert wat in zijn waterbak. Hetzelfde refrein van ‘Boink.
Plof. Zucht. Puf’. Ik breng Skip in de tuin waar hij in slaap valt.
Zonsopkomst. De wekker
loopt af. Morpheus moet me in zijn armen hebben genomen. Echt uitgeslapen ben
ik niet. Skip, die aan het voeteneind rust, daarentegen ziet er fris als een
hoentje uit. Hij brengt de zonnegroet - een rekoefening uit de yoga - en is klaar voor een nieuwe dag.