De spaarzaam verlichte slaapkamer voelde als een sauna. De
hond en ik zijn niet uitgeslapen. Buiten is het grijs door grondmist. Het zijn
de naweeën van een klamme nacht. We besluiten de auto te laten staan om een
wandeling in het buitendijkse wiel te maken. Voordat we de singel oversteken, keft
een hondje zeshoog in de torenflat als een vorm van protectionisme. Kenmerkend
voor ‘kleine potjes hebben grote oren’, want de ramen zijn gesloten en zien kan
hij ons niet. Skip neemt hem niet waar, hij is meer gefocust op de akelige
metaalachtige galmen die stratenmakers met hun gereedschap voortbrengen.
We pruttelen door naar de rivier. Opvallend:
daarboven geen mistige verstuiver, maar klare lucht. Skip hijgt en wil naar het
water. Met de verklaring: ‘Als je gaat zwemmen, zorgt die tijdelijke afkoeling
straks voor een broeierige vacht’, houd ik hem aan de kant.
Er schiet iets voor mijn
voeten weg. Een impulsieve stemverheffing van mijn kant: ‘muis!’ Dat was niet
in het belang van de muis. Skip komt direct op stoom. Een piepklein
muisje. Het mocht geen naam hebben. Skip laat hem achter. Sinds hij een suïcidale muis als ontbijt nam die dwars
in zijn maag landde, worden soortgenoten botweg uitgespuwd. Een reiger die
tussen de eindeloze rimpelingen van het water doodstil op wacht staat, doet er
meteen zijn voordeel mee. Prik! Het gratis muizenhapje zit al gespietst aan de
dolk van een snavel.