Het kwik verkeert in een zwoele stemming. Deze thuisblijver ligt
comfortabel in de eigen schaduwtuin achter het huis. Het hoofd achterovergeleund
onder een luifel van bladeren. De onderbenen over een voetenbakje met zomerse
streepstof in de priemende zon. In mijn verbeelding reis ik de hele wereld
rond: niet beleven (geen misère hoeven zien), wel genieten. De hond vermaakt zich tussen buxus en bamboe. Als
ik zou moeten gissen: kijken naar de vadsige Brabantse buurpoes Whitnie. Eerder
gaap dan opwindend.
De zinkende zon en de slopende klamheid dwingen me op te schuiven
met het strandstoeltje. Pas dan zie ik dat de hond gebiologeerd naar een donker
bundeltje op de verzande aarde tuurt. Een pad? Nee. Het is een mereljong. Met
opengesperde snavel bedelt het voor voer. Als er al een moedermerel in het spel
is, heeft ze hem verlaten wetende dat hij reddeloos verloren is, of blijft ze
vanwege de hond op veilige afstand achter draad. Ik overweeg om het jong op te pakken
en ergens neer te planten waar poes noch hond zich met moeder en kind kunnen
bemoeien. Het hoeft al niet meer. De spanning combinatie mens en hond werd het
jong fataal. In een desperate poging om uit de patstelling te geraken, flappert
de dommerd voorwaarts. Skips muil opent in een reflex. Krak.
Skip geeft de betreurenswaardige merel met het geknakte nekje een
heuse begrafenis. Teder moffelt hij de gevederde met zijn neus onder de aarde. Vleesvliegen
ruiken aas en smukken het natuurgrafje met hun metaalachtige blauwgroene
kleuring op. Da's rottig. Met veger en blik veeg ik het vogeltje op. In de overladen groencontainer
verstrengel ik winde tot laatste rustplaats, spreid de merelvleugels als een feniks en sluit het
deksel.