In het Marokkaanse winkeltje
om de hoek geurt het steevast naar exotische bestemmingen. Ook de povere inrichting
doet uitheems en vakantieachtig aan. De winkel wordt bestierd door een hulpvaardig
echtpaar. De dochter mag beurtelings achter de kassa en vakken vullen, het
kleuterzoontje met overweldigende donkere krullen veegt met verve de vloer aan.
Ze spelen winkeltje, zoals ik vroeger marktkoopvrouw naspeelde bij de
Boerenbond van mijn grootouders.
Op het raam volgeplakt
met aanbiedingen van telefoonproviders, prijkt trots: supermarket. En dat is
het, weliswaar in minivorm, maar de zaak met het oppervlak van een gemiddelde
woonkamer bevat een ambachtelijke slagerij, een groenteafdeling en een kassa
met een lopende band op armlengte die de
boodschappen vervoert. Net echt.
Ik zet de fles Turkse olijfolie
op de band. De caissière komt uit de multifunctionele meterkast aangestoven die
dienst doet als kantine en magazijn. In haar kielzog een donkere man die mij
geen blik waardig gunt. De meneer en ik zijn de enige klanten op dat tijdstip. Hij
kwakt een bloederige zak met orgaanvlees voor mijn fles olijfolie en dringt in
de denkbeeldige rij voor. Zij grijpt net op de tijd de zak waarvan het plastic
bandje dreigt los te schieten en legt er een knoop in. De fles olijfolie wordt ondertussen
op de voortschrijdende band tot aan het uiterste randje gedreven. De man
schuifelt mee, vastbesloten om als eerste af te rekenen.
De caissière verkeerde
in een spagaat. Net als ik. Moest ik een daad van verzet plegen, op mijn
strepen staan? De man van het vlees was vóór mij in de winkel, terwijl ik
eerder bij de kassa stond. Hij had een punt, net als ik. Het hoofddoekje van de
vrouw schoof van onmacht naar voren. Ik besloot haar kant te kiezen. Ik kneep een
oogje dicht net als honden doen als ze kalmerende signalen uitzenden, en liet
de man voor. De caissière rechtte haar rug, duwde de doek achterwaarts en
rekende af. Katsjing deed de kassa.
Net geopend en al concurrentie van mijn broer.