Aan de wandel in de vers gemaaide
wei waar we ons verend voortbewegen, alsof we veen betreden. Een ommegang van actieve
loslopende pups (plus één aangelijnde prepuberende poedeldoedel): een superschattig
ieniemienie black and tan teckeltje, een innemende melkchocolade Labrador, een kliedernatte
zwarte Labrador, een lief misbaksel met te lang lijf en te korte pootjes, een laaiend
enthousiast probeersel van een Border Collie, en een nu al bitchy Jack
Russellteefje. Ik probeer ze op te vangen. Maar, allemaal willen ze met Skip
kennismaken. Skip die ongemeen verdraagzaam is, wordt het na twee hem overhoop
springende snotneuzen te gortig. Ontredderd kijkt de goeierd naar me op. ‘Toe
dan’, doel ik op de nabije struiken, ‘verstop je maar’.
Mijn einzelgänger zoekt spoorslags
zijn heil tussen het kruid en onkruid. Een doeltreffend distinctiemiddel zolang
hij zich koest houdt, want alleen dan blijft de bel aan zijn halsband onbewogen
hangen. Als ook de laatste snuggere pup opgeeft en een nieuw ‘slachtoffer’
heeft gevonden, verzeker ik Skip dat de kust veilig is. Aarzelend komt hij te
voorschijn. Twee kinderen, een ventje en een troelie van een jaar of zes schat
ik, vallen voor hem op de knietjes: ‘Wat een scheetje!’ Skip legt zich er bij
neer, gooit zijn poten wijd en laat zijn buik aaien en zijn kop kriebelen.