Maandagochtend, de stad ontwaakt geleidelijk. Skip en ik lopen tussen steen richting de
haven. Omdat Skip wat aan zijn oog mankeert, even geen gegraaf of in de struiken
duiken. Voorgeschreven door de oogspecialist. De gekozen
route is een compromis tussen gras en asfalt. Bij de aanlegplaatsen waar de
jeugd samenklont, heeft een veldslag gewoed: een myriade blikjes, waterflesjes,
juspakken en wietzakjes. Tegen de steigers drijft een waterige soep. Drie afvalbakken
staan er onbenut.
Skip is geen stadse
hond. In het centrum loopt hij op brokjes die ik hem geef om vooruit te komen. Net
een koppige ezel die een wortel voorgehouden krijgt. We bestuderen etalages en
ik causeer kort met kennissen - Skip wordt geknuffeld - en zwaai naar doortrappers die ik ken. Skip houdt zich kranig tot de
tweede scooter, die de volle (blaf)laag krijgt. Ik geef Skip gelijk. Brommen
over de promenade is verboden.
In een reflex
muizenspringt Skip op de grasstrook omhoog. Een konijn rent richting de kade.
Ik leid Skip af met een Kaninchen Leckerli, wat werkt. We ontmoeten een hondenvriendin die grif mooi voor me gaat
zitten. Ik laat mijn handpalmen zien: ‘Alles op.’ Grif duwt ze haar neus tegen
mijn jaszak waar twee reservekoekjes inzitten: liegebeest. ‘Jou maak ik niks
wijs! Maar dat zijn thuiskomertjes. Zonder die twee geraken we nooit bij onze
eigen voordeur.’