Op een T-ijzer waar
voorheen een kanoglijbaan op steunde, heeft iemand uitgezochte kiezels
neergelegd. Niet zomaar op een rij, maar zorgvuldig geordend. Er is werk van
gemaakt. Er springt er eentje uit: een glanzende met retrofiguren in
schakeringen grijs. Een bewaarexemplaar. Toch aarzel ik om ‘m bij zijn keileuke
familie weg te halen. Ik verwoest een kunstwerk en onderbreek een reeks. Is het
bovendien niet zielig voor de rest om achter te blijven in de wetenschap dat je
het niet waard bent om meegenomen te worden? Een overdreven beschouwing? Niet
als je bent opgegroeid met sprookjesverhalen van een houten Pinocchio die van
vlees en bloed werd, met dansende theeserviezen, blikken speelgoed dat ’s
nachts tot leven komt en een kletskouserig albino konijn dat je naar Wonderland
brengt.
Skip heeft andere
zorgen. Hoe komt hij bij het geroken beest dat onder de opgestapelde
rotsformatie huist. Meer als het aangespoelde wrakhout en stro aan de kant
doen, kan ik niet. Skip vliegt over en weer, steekt zijn snuit tussen de keien,
scherpt zijn nagels, en probeert uit alle macht met gestrekte voorpoten de
loodzware blokken omver te duwen. Ze wijken geen duimbreed. Skip jammert uit
onvermogen. Een voorbijganger informeert wat er met Skip loos is. ‘Ik dacht hij
een muis had geroken’, zei ik, ‘maar aan zijn volhardendheid te zien, moet het
een interessanter dier zijn.’ De man wordt nieuwsgierig. Samen rollen we de kei
om. In een reflex grijp ik met mijn rechterhand Skips tuig en trek Skip die er
met de neus bovenop zat de lucht in, mijn linkerhand zwaait af naar links. Ternauwernood
worden mijn vingers gered van vlijmscherpe tandjes. De achteruitgedeinsde man:
‘Sodeju, een marter. Wat doet die hier langs het water?’