Slechts eenmaal per jaar deed de voddenman of toddenboer met zijn ponywagen ons dorp aan. Dat was strategisch in het voorjaar als de grote schoonmaak plaatsvond. Malle Pietje was op zichzelf al een attractie. Paardje aaien in ruil voor een meegebrachte wortel of hooi was het tweede uitgekookte lokkertje. Maar waar het voor ons kinderen echt om draaide was de grabbelton. Als je een baal lommele inleverde, mocht je graaien in de grabbelton: een verroest olievat dat volgestouwd zat met dichtgeplakte beige enveloppen. De spannende inhoud bestond uit plastic prulletjes waar ‘Made in China’ opstond. ‘Made’ spraken wij in de late jaren zestig nog fonetisch uit en associeerden wij daarom met wormen.
Net als mijn schoolvriendinnetjes troggelde ik mijn moeder japonnen af die ze eigenlijk wilde bewaren. Het toeval wilde dat mijn buurmeisje prijs had met een begerenswaardig hebbedingetje: een geel poedeltje. Ik greep een speelgoedpistooltje. Zij wilde (logisch) niet ruilen. Ik zeurde mijn moesje om meer afgedankte kleding. Zij trapte er niet in. In de zomer verkwiste ik mijn spaarpotcentjes op de fancy fair (liefdadigheidsbazaar) en op de kermis bij het touwtje trekken, waar ik weer achter het net viste. Mijn broer hengelde een zeer gewild knikhondje voor op de hoedenplank van de auto die we niet bezaten, ik een ondeugend bloot blond poppetje dat decent een handdoekje voorhield. Het werd subiet door mijn vader in mijn moeders handtas weggemoffeld. Het veroorzaakte een diep weggedrukt en onverwerkt jeugdtrauma, want mijn vijf jaar oudere broer (in zijn ontluikende 14e levensjaar) wilde nu WEL graag ruilen.