Wanneer je aan hondenbezitters vraagt waarom ze een hond
hebben, geven ze meestal als antwoord dat ze vroeger thuis al een hond hadden
waar ze goede herinneringen aan bewaren. Herinneringen vol genegenheid en
buitengewone verhalen.
Ook ik heb in mijn jeugdjaren een blijvende fascinatie voor de hond en zijn gedachtegang opgelopen. Als kind mocht ik gaan logeren bij familie in Amsterdam. Mijn oom en tante woonden drie hoog en hadden een vrolijk en uitermate slim dwergpoedeltje – in de zestigerjaren een van de populaire hondenrassen. Het echtpaar sliep overdag, omdat ze een nachtwinkel hadden. Voor het uitlaten van de hond hadden ze een slimme oplossing bedacht. Een gespannen touw dat via hun verdieping langs de leuning van de lange, steile trap omlaag liep, was bevestigd aan de klink van de voordeur. Met een ferme ruk konden ze zo vanuit hun bovenetage, beneden de deur openen.
Het was een tijd waarin nog weinig auto’s rondreden en
buurtbewoners voor elkaar een oogje in het zeil hielden. Zodoende kon de hond zichzelf
uitlaten. In zijn keurig geknipt leeuwentoilet flaneerde hij langs de
buurtwinkeltjes in de Jan Pieter Heijestraat. Hij maakte steevast hetzelfde uitgekiende ommetje door de Kinkerstraat en Overtoom. Of hij het Vondelpark ooit aandeed? Hij bleek in ieder geval vaste adresjes op
zijn ochtendroute te hebben en wist precies wanneer de broodjes bij de bakker
uit de oven kwamen!
Aan het rood leren halsbandje, dat aan de binnenkant was
afgezet met vilt, hing een dito rood hartje met adresgegevens, indien hij zoek
mocht raken. Maar de buurt was zijn wereld en verder kwam hij nooit. De hond
wist zijn hele leven perfect de weg terug naar huis te vinden. Zo zou je dit
parmantig poedeltje eigenlijk een rasechte straathond noemen.