Mijn lagere schooltijd bracht ik begin
jaren zeventig door in een afgelegen gehucht. Zodra de schoolbel klonk voor de
middagpauze snelde ik altijd als eerste naar buiten. Daar wachtte mijn trouwe Keeshond
op me. Gezamenlijk beenden we naar huis. Die dag moest ik voor straf een
kwartier nablijven, omdat ik in de klas een kwajongensstreek had uitgehaald. Ik
smeekte de meester om me te laten gaan. Ik kreeg geen permissie.
Toen ik eindelijk naar buiten mocht was
mijn hond verdwenen. Volgens buurtbewoners had de hond keurig voor het
schoolgebouw gewacht. Nadat er niemand meer naar buiten kwam en het schoolplein
leeg bleef was hij schokschouderend vertrokken. Vol vertrouwen hinkelde ik
moederziel alleen naar huis en verwachtte hem daar gewoon aan te treffen. Thuis
had niemand hem gezien. Een Keeshond is zeer honkvast. Aanvankelijk dachten we
dat hij wel snel zou komen opdagen. Tegen de tijd dat ik ’s middags weer naar
school moest was de hond nog steeds foetsie.
De bovenmeester voelde zich een beetje medeverantwoordelijk.
Vier jongens uit mijn klas mochten daarom meehelpen zoeken. We zochten alle
plekken af waar ik doorgaans met hem liep, echter: geen hond te zien. In eerste
instantie was ik boos op hem. Naarmate de tijd verstreek, sloeg de angst hem
kwijt te raken om in ongerustheid. De hond bleef spoorloos.
’s Avonds na afloop van zijn dienst, fietste
mijn vader nietsvermoedend vanuit het station, langs de slagerij, naar huis. De
slager klampte hem aan. ‘U heeft toch een hond met een krulstaart en spitse
oren?’ De slager had die ochtend geslacht en rond de middag was de hond
kennelijk op de geur afgekomen. Daar deed hij zich te goed aan de
overblijfselen. De slager had geprobeerd hem weg te jagen, maar de hond gromde
met vervaarlijk ontblote boventanden naar hem.
Mijn vader was totaal verbluft. Hij was niet
op de hoogte dat onze hond weggelopen was - telefoonaansluitingen waren in die
tijd nog een zeldzaamheid. Hij liep bij de winkel achterom en moest tot zijn verbazing
vaststellen dat het inderdaad onze Spits was die zich daar smakelijk te goed
deed aan het slachtafval. Zijn witte vacht was bloedrood gekleurd. Onderweg
werd de hond flink uitgefoeterd vanwege zijn verboden uitstapje. Thuis werd hij
meteen in het sop gezet en daarna veelvuldig door mij aangehaald. Mijn vader
was vanzelfsprekend de held van de dag.
Dat Spits zijn neus achterna was gegaan had
vervelende consequenties. Zijn vrijheid werd ingeperkt. Voortaan mocht hij me
niet meer op komen halen. Hij moest, vastgeknoopt aan een lang touw, op een
sleets Schots ruiten kleedje, zoet op de stoep voor ons huis de wacht houden tot
ik uit school, thuiskwam.