Een
aantrekkelijke advocate die kantoor aan huis houdt, wil na haar scheiding graag
een waakhond. ‘Je weet tegenwoordig nooit wat voor volk je in huis haalt’,
luidt haar verweer. Voor haar eigen gemoedsrust en dat van haar uitwonende zoon
vindt ze het wel zo veilig om een waakhond te hebben waarvan een preventieve
werking uitgaat. Ze adopteert een Spaanse pup omdat ze daarvan verwacht dat hij
een trouwe beschermer zal worden. De hond van onbekende ouders groeit uit tot
een uit de kluiten gewassen slungel. Zijn exterieur heeft de rankheid van een
Greyhound, de golvende haren komen overeen met die van een Golden Retriever, de
kop en de duizelingwekkende pootlengte vertonen sterke gelijkenis met een
Kangal. De manshoge hond blijkt een joris-goedbloed. Zo eentje die kwispelend
de dief helpt de te stelen spullen mee naar buiten te sjouwen.
De
zakenvrouw zoekt een hondenschool uit waarvan zij hoopt dat ze haar hond een
beetje pit kunnen bijbrengen. Na anderhalf jaar trainen is haar hond nog steeds
een zacht ei. Bovendien geeft hij nog steeds geen kik. Op de hondenschool stellen
medecursisten aan de trainer slechts een en dezelfde prangende vraag: hoe leer
je een hond het blaffen af. Op haar vraag ‘Hoe léért een hond een grote bek
op te zetten’, krijgt ze als antwoord: ‘Als het er niet inzit, kunnen we het
ook niet naar boven halen.’ Quasi vertwijfeld grapt ze hoe de hond zelfs bij de
meest ongure types zijn kolossale kop goedmoedig op het bureaublad legt. En
verschijnen er cliënten aan haar voordeur dan gaat er zelfs geen alarmbelletje
rinkelen. Erger nog, de hond blijft ontspannen en zonder met de ogen te
knipperen op de bank liggen. Ze is de risee van haar hondenkennissen. ‘Hij
hoeft dus niet te rekenen op een plekje op de loonlijst’, besluit ze haar
slotpleidooi lief lachend tegen ons.