Een
zorgzame zakenman die veel en vaak van huis is, schaft voor zijn bangelijke
echtgenote een waakhond aan. Hij kiest goedbedoeld voor de flinke Berner
Sennenhond: een trouwhartige beer van een hofhond die zijn kudde waar hij aan
gehecht is, met liefde bewaakt. Zo heeft zijn eega wat om handen en meteen
gezelschap. De huisvrouw is eigenlijk een beetje bang voor honden. Uit
ongegronde vrees dat hij haar niet aardig zal vinden, durft ze geen grenzen te
stellen. Hem uitlaten waagt ze al helemaal niet: het massieve trekvermogen van
het zwaargewicht is veel te krachtig. Bovendien siddert ze alleen al bij het
idee dat ze andere vreemde enge honden tegen het lijf kan lopen.
Uit pure verveling neemt de hond in zijn eigen kleine wereldje zijn aangeboren taak als bewaker
en beschermer veel te serieus. Ongeremd blaft hij lustig naar alles wat
in de buurt van zijn vrouwtje, hun huis of tuin komt. Thuis stuitert de hond 24
uur per dag achter de ruiten. Elke voorbijganger wordt driftig uitgescholden.
Succes verzekerd, want iedereen loopt, rent of rijdt verder. Het halve
vensterglas zit vol met kwaad spuug; er is nauwelijks meer doorheen te kijken.
De zelfbedachte hobby van haar constant opgewonden hond drijft de jonge vrouw
tot wanhoop. Van alles heeft ze al geprobeerd om het blafmonster het zwijgen op
te leggen: vriendelijk gevraagd of hij alsjeblieft wil stoppen met dat
irritante geblaf, een sjaal om zijn beide oren geknoopt, de radio hard aan om
buitengeluiden te maskeren en de onderkant van de ramen afgeplakt met folie.
Ten einde raad consulteert de vrouw een therapeut. Die doorziet de situatie en
adviseert haar de hond meer afleiding te geven. De vrouw vertaalt dit naar een
speelkameraadje. Nu wordt ze dag en nacht op dubbele blafconcerten getrakteerd.
Ze heeft uiteindelijk wel de oplossing gevonden: permanent oordopjes in.